Voor de kanseliersbonus moet je geen premier worden
Waarom wil iedereen eigenlijk premier worden, vraagt politicoloog Bart Maddens zich af. Het premierschap kan zelden verzilverd worden in extra stemmen.
Wie wordt premier? Het ziet ernaar uit dat de verkiezingen misschien nog meer dan vroeger rond die vraag zullen draaien. PS-voorzitter Paul Magnette aast al lang op de functie. Als reactie daarop zet N-VA-voorzitter Bart De Wever zichzelf uitdrukkelijker dan ooit in de markt als kandidaat-premier. Georges-Louis Bouchez van de MR heeft zijn ultieme ambitie ook nooit onder stoelen of banken gestoken. En bij Open VLD lijken ze nog altijd te hopen op een kanseliersbonus voor Alexander De Croo, zodat hij zichzelf kan opvolgen.
- De auteur
Bart Maddens is politicoloog aan de KU Leuven. - De kwestie
Ook N-VA-voorzitter Bart De Wever is nu kandidaat-premier, naast Paul Magnette, Georges-Louis Bouchez en Alexander De Croo. - De conclusie
Het premierschap valt haast nooit te verzilveren. Daarvoor is ons land te complex - en dat wordt alleen maar erger.
Waarom wil iedereen eigenlijk premier worden? Voor de electorale bonus moeten ze het alvast niet doen. Die bestaat niet. Het is eerder een malus. Bij de naoorlogse Kamerverkiezingen ging de partij van de premier er gemiddeld met 2,4 procentpunten op achteruit. Daarbij houden we tot en met de jaren 60 rekening met het resultaat van de nationale partijen en nadien met dat van de gesplitste partijen.
Als we die daling doortrekken naar de komende verkiezingen, zou Open VLD nog 11,1 procent halen. We kunnen het verschil ook berekenen in procenten, zoals bij aandelen. Dan blijkt de electorale marktwaarde van de partij van de premier gemiddeld 7 procent te dalen. Geëxtrapoleerd betekent dat dat Open VLD op 9 juni nog 12,6 procent zou halen (tegenover 13,5% in 2019). Dat valt reuzegoed mee, hoor ik de liberalen denken.
Natuurlijk kan Open VLD ook hoop putten uit de uitzonderingen die de regel bevestigen. Die zijn er wel degelijk. Premier Leo Tindemans bezorgde zijn partij een overwinning in 1977. Wilfried Martens deed dat opnieuw in 1985, en Jean-Luc Dehaene in 1995. De laatste keer dat een premier zijn partij een bonus opleverde, was in 2003, met Guy Verhofstadt.
Zeker rond de premiers Dehaene en Verhofstadt is een mythe ontstaan, die vandaag nog inspirerend werkt voor hun partijen CD&V en Open VLD. Toch moet hun electorale succes gerelativeerd worden. Dehaene kon in 1995 maar een schamele 0,4 procentpunten toevoegen aan de CVP-score en verloor zwaar in 1999. Verhofstadt deed het in 2003 beter met 1,7 procentpunten extra, maar haalde bakzeil in 2007. Dat we ons 2003 herinneren als een paarse triomf is vooral te danken aan Steve Stevaert, die er maar liefst 8,4 procentpunten bijdeed voor de Vlaamse socialisten.
Traditionele partijen
Je zou verwachten dat een premier nu eens een troef en dan weer een nadeel is voor de partij, afhankelijk van het gevoerde beleid. Het is moeilijk te geloven dat bijna al onze premiers sinds de Tweede Wereldoorlog klungelaars waren die er niets van bakten. Hoe zou het komen dat het premierschap zo moeilijk electoraal te verzilveren valt in België?
Een deel van het antwoord is dat al die premiers werden geleverd door de traditionele partijen. De electorale beurswaarde daarvan is sinds de Tweede Wereldoorlog met bijna de helft verdampt. Met andere woorden, alle premiers opereerden in een berenmarkt voor traditionele partijen. Ook de bekwaamsten onder hen moesten opboksen tegen de structureel dalende trend. De bonus is dan vaak niet meer dan het beperken van de schade. Dat is kennelijk waarop Open VLD nu hoopt.
De traditionele partijen zijn geënt op de breuklijnenstructuur van de 19de eeuw, en konden daardoor moeilijker inspelen op actuele maatschappelijke ontwikkelingen. Nieuwe partijen hebben dat probleem niet. Volgens die redenering zou een premier uit zo’n partij gemakkelijker kunnen schitteren. Stel dat Bart De Wever straks effectief premier wordt, zou dat de N-VA dan wel een bonus opleveren?
België is altijd al complex en lastig te besturen geweest, maar dat wordt steeds erger. En dat straalt onvermijdelijk af op de premier en zijn partij.
Dat valt te betwijfelen. Het krimpende marktaandeel van de traditionele partijen is slechts een deel van het verhaal. Die tendens is pas halfweg de jaren 60 begonnen. In de decennia daarvoor schommelden de traditionele partijen vrij stabiel rond 90 procent. Maar toen scoorden de eerste ministers gemiddeld niet zoveel beter. Die premiers moesten laveren door een mijnenveld van intense politieke conflicten (de koningskwestie, de schoolstrijd, de eenheidswet...) en werden daarvoor nauwelijks beloond.
Vanaf de jaren 60 werd de communautaire breuklijn almaar dominanter. Die dynamiek leidde tot de splitsing van de partijen en het ontstaan van, in de praktijk, twee verschillende democratieën. Hoe meer de beleidspreferenties gaan divergeren, hoe moeilijker het is voor de premier daartussen een middenweg te zoeken en toch electoraal te scoren. Anders gezegd: België is altijd al complex en lastig te besturen geweest, maar dat wordt steeds erger. En dat straalt onvermijdelijk af op de premier en zijn partij.
In die context heeft het haast iets zieligs om tegen beter weten in te blijven hopen op een kanseliersbonus. Het is als de queeste naar de heilige graal. Als niemand de graal vindt, komt het misschien omdat die gewoonweg niet bestaat.
Meest gelezen
- 1 Nieuwe telecomoperator Digi duikt met tarieven stevig onder de concurrentie
- 2 Klimaatvoluntarisme Depraetere jaagt coalitiepartners op stang
- 3 Hoe klop je de MSCI World-index: de succesformule van de alfa-meesters
- 4 Belegger schrikt van fitnessambities Colruyt
- 5 Onderzoek naar Didier Reynders: Nationale Loterij wijst op tweede verdachte spelersrekening