In het regeerakkoord van 2020 was overeengekomen dat de FSMA een onderzoek zou voeren naar de kosten die aangerekend worden in de tweede en derde pensioenpijler. De tweede pijler is het pensioen dat u opbouwt via uw werkgever of als zelfstandige. Dat kan via een verzekering of via een pensioenfonds. De derde pijler is het individueel pensioensparen, waarbij u een fiscaal voordeel geniet dat, afhankelijk van hoeveel u stort, 30 procent (inleg tot 1.020 euro per jaar) of 25 procent (inleg tot 1.310 euro per jaar) bedraagt. Dat kan dan weer via een pensioenspaarverzekering of -fonds.
Terwijl de kostenstructuur bij de fondsen vrij transparant is, is het voor aangeslotenen bij een groepsverzekering van de werkgever volkomen onduidelijk hoeveel kosten afgehouden worden. Het rapport dat de FSMA woensdag voorstelde, brengt voor het eerst klaarheid in de aangerekende kosten in de twee pijlers. De cijfers hebben betrekking op het jaar 2020.
In dat jaar waren er iets meer dan 6 miljoen aangeslotenen in de tweede pensioenpijler via een verzekering. Let wel, het gaat over plannen, niet over Belgen, aangezien de meeste landgenoten meerdere pensioenplannen hebben lopen (bij ex-werkgevers). Dat kan via acht verschillende formules, waarvan de groepsverzekering voor werknemers en de VAPZ, het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen, veruit de populairste zijn. Binnen elk van die formules wordt vooral gewerkt met een tak21-verzekering, waarbij er sprake is van kapitaalgarantie.
Uit het onderzoek blijkt dat de gemiddelde instapkosten - gewogen op basis van het belegd vermogen - voor een werknemer op 2,87 procent liggen en die voor een zelfstandige op 3,06 procent. De jaarlijkse beheerskosten komen gemiddeld uit op 0,04 procent voor de werknemer en 0,05 procent voor de zelfstandige. Maar achter die gemiddeldes schuilen grote verschillen.
Kijken we alleen naar de groepsverzekeringen die bedrijven hebben lopen, dan rekent één op de tien hogere instapkosten aan dan 4,9 procent. Bij zelfstandigen zijn de verschillen nog groter. Voor de populaire VAPZ liggen de instapkosten in 10 procent van de gevallen hoger dan 7,49 procent. In de minder courante individuele vormen voor aanvullende pensioenopbouw voor zelfstandigen of werknemers lopen de instapkosten in de tweede pijler zelfs op tot meer dan 14 procent. Namen van verzekeraars worden in het rapport niet genoemd.
Derde pijler
Dezelfde grote verschillen stelt de FSMA vast bij de pensioenspaarverzekeringen in de derde pijler. In 2020 waren er ongeveer 3,3 miljoen pensioenspaarcontracten via een tak21-verzekering. De gemiddelde gewogen instapkosten in die contracten bedroegen liefst 6,32 procent. Bij 880.000 contracten lopen de instapkosten zelfs op tot meer dan 10 procent. ‘Dat is goed voor ruim een kwart van de totale contracten’, schrijft de FSMA in haar rapport. De instapkosten komen voor iets meer dan de helft ten goede aan de tussenpersonen, zoals makelaars die de producten verkopen.
Kijken we enkel naar de groepsverzekeringen die bedrijven hebben lopen, dan rekent één op de tien hogere instapkosten aan dan 4,9 procent.
Een kleine, maar steeds grotere groep Belgen bouwt een aanvullend pensioen op via een tak23-verzekering, een fonds dat in aandelen, obligaties of andere financiële instrumenten belegt. Daar zijn de verhoudingen eerder omgekeerd. De gemiddelde instapkosten in de derde pijler liggen lager (2,83 procent) dan bij de tak21-verzekeringen, terwijl de gemiddelde beheerskosten (2,34 procent) beduidend hoger liggen. Tak23-verzekeringen bieden, in tegenstelling tot de meeste tak21-verzekeringen, geen kapitaalbescherming.
De FSMA waarschuwt voor foute interpretaties van de kosten. ‘Wie 15 procent instapkosten betaalt en 0,5 procent beheerskosten kan na 30 jaar meer kapitaal overhouden dan iemand die 0,5 procent instapkosten en 2 procent beheerskosten betaalt’, luidt het. Om die reden ontwikkelde de toezichthouder een tool die de impact van de kosten op de pensioenspaarpot in kaart brengt.
De toezichthouder heeft door Europese regelgeving de bevoegdheid om op te treden wanneer buitensporige kosten aangerekend worden. ‘We hebben in het verleden al producten uit de markt gehaald’, zegt voorzitter Jean-Paul Servais. Twee koninklijke besluiten zullen pensioenproducten ook verplichten om in de toekomst op een uniforme manier de kosten te berekenen. Volgens minister van Pensioenen Karine Lalieux (PS) kunnen nog verdere stappen gezet worden indien zou blijken dat de huidige maatregelen onvoldoende werken. Vanaf 2026 komt er via de transparantiewet ook een pensioenoverzicht dat aangeslotenen in de tweede pijler over de kosten moet informeren.