In het zuidoosten van de Griekse Cycladen ligt het duikparadijs Amorgos. Het bedwelmt je met zijn isolement, zijn grandioze landschappen en zijn ongerepte dorpen.
Amorgos is meer dan een eiland: het is een berg die uit de zee komt rijzen, en daar helemaal aan de rand van de Cycladen de horizon als een wakend reptiel in het oog houdt. De lange ruggengraat van Amorgos – 33 kilometer lang en amper twee tot zes kilometer breed – haalt op het hoogste punt achthonderd meter. Na een oversteek van zes uur stap je wel wat versuft van boord in een van de twee haventjes, Katapola of Aegiali. De flanken van het gebergte lijken elkaar te omarmen, en worden bevolkt door minder dan tweeduizend inwoners in niet meer dan zes dorpen en drie kloosters, allemaal ergens hoog verscholen, want destijds veiliger met al die piraten. Een geasfalteerde weg (één maar!) en talloze wandelpaden strekken zich uit tussen zee en hogerop. Amorgos is een echt wandelparadijs.
Misschien is dat zo omdat Amorgos niet zomaar ‘in het midden van de Egeïsche Zee ligt’, maar ‘in the middle of nowhere’, zoals geograaf Emile Kolodny het omschreef. Waar je ook bent op Amorgos, de zee blijft fascineren. Doorschijnend aan de voeten, oneindig in de verte en overvloeiend in de lucht aan de horizon. Telkens als je onder water duikt en de ogen opent, word je beneveld door die saffierblauwe kleur.
Het is dan ook geen toeval dat de Franse regisseur Luc Besson in 1987 dit eiland koos voor de opnames van ‘Le Grand Bleu’. Een film die een hele jonge generatie in de ban bracht van de dolfijnman, en zijn verbondenheid met de zee.
Meer geiten dan mensen
Dimitris Synodinos was zeven toen hij in 1987 voor het eerst duikers op de set zag. Hij, die nauwelijks kon zwemmen en uit een bergdorpje kwam, maakte een belofte: hij zou duiker worden. In 2006 opende hij de eerste duikclub op Amorgos en in 2014 volgde hij een opleiding freediving – duiken zonder zuurstoffles. Al snel kreeg hij heel wat avonturiers over de vloer die de opwindende landschappen en zeezichten uit de cultfilm wilden zien en samen met hem ontdekken hoe het voelt om met amper één hap adem in de longen één te worden met de zee. Intussen is vrijduiken populair. Naar jaarlijkse traditie werd hier de voorbije dagen de Authentic Big Blue georganiseerd, een freedivewedstrijd ter ere van ‘Le Grand Bleu’.
Toch is Amorgos misschien nog meer een eiland van landrotten, met veel meer veehouders dan vissers: er zijn tien keer zoveel geiten op het eiland als mensen. ‘Vanaf de middeleeuwen tot in de jaren 60 was Amorgos een afgelegen, moeilijk toegankelijk en schaars bevolkt eiland. Het leefde bijna uitsluitend van zijn eigen landbouw en veeteelt’, schrijft Kolodny in zijn wetenschappelijke paper over de lokale bevolking.
In de oudheid was het eiland dankzij de natuurlijke haven van Katapola een belangrijke aanlegplaats tussen Kreta, Attica, Klein-Azië en het verre Alexandrië. Katapola was al in het vierde millennium voor Christus bewoond en groeide uit tot een van de centra van de Cycladische beschaving. Er zijn op het eiland twaalf akropolissen gevonden, maar ook talloze afgodsbeelden. Het grootste dat ooit werd opgegraven, is dat van een levensgrote vrouw met de handen over de buik gevouwen, vandaag te zien in het Nationaal Archeologisch Museum van Athene.
Verspreid over het eiland ontstonden drie onafhankelijke steden met samen ongeveer twintig wachttorens. Centraal is er Minoa, dat uitkijkt op Katapola. De legende wil dat de Minoïsche koningen van Kreta hierheen kwamen om er in hun zomerresidentie uit te rusten.
Later werd het eiland beroemd om zijn intensieve handel: de productie en export van doorzichtige linnen tunieken, zogenaamde ‘amorgis’, waar het eiland zijn naam aan ontleent. Maar Saraceense invallen vanaf de achtste eeuw dreven de bevolking landinwaarts. De hoofdstad Chora werd dan gesticht op een rotsplateau in het midden van het eiland. Er verdwalen in een doolhof van smalle straatjes die rond de rots kronkelen, is een waar genot. Je stapt er door overdekte doorgangen en snuift er de geur van jasmijn op, langs een reeks pleintjes zoals het Loza-plein, dat door de Venetianen werd aangelegd.
Net zoals Icarus
Hoog boven het dorp staat een rij windmolens, en het uitzicht vanaf die plek is simpelweg betoverend. Het licht, de kleuren en de wind geven je het gevoel dat je net zoals Icarus de vleugels wil strekken. Net onder Chora bevindt zich het klooster van Chozoviotissa, als een icoon omzoomd door een okerkleurige muur. Het klooster uit 1088 is veertig meter lang en maar vijf meter breed. Daar is een reden voor: het hangt driehonderd meter boven de leegte en tart daarmee de natuurkundige wetten, met die acht verdiepingen.
Toen hij het eiland in 1700 bezocht, omschreef Joseph Pitton de Tournefort het klooster als ‘een kast die tegen de onderkant van een angstaanjagende rots is gelijmd’. De Franse botanicus was diep onder de indruk, omdat de ongeveer honderd monniken en boeren genoeg olie voor het eiland produceerden en ook nog eens voldoende graan en wijn om te exporteren. Driehonderd treden moet je op, en je mag alleen binnen als je schouders en benen bedekt zijn.
Er binnengaan bezorgt je onwillekeurig een tijdloos gevoel. De donkere trap en de uit de rots gehouwen kapel vol iconen contrasteren met het terras dat uitkijkt over de diepblauwe zee en het kleine, lichtrijke kamertje, waar je als beloning lokum en psimeni raki krijgt aangeboden, de beroemde kruidenlikeur van het eiland.
Eenzame weg
Tholaria ligt aan de noordoostkant van het eiland, boven de prachtige baai van Aegiali. Je bereikt het dorp via een beklemmend eenzame weg die het halve eiland doorkruist. Elk jaar op het einde van de zomer komen honderden mensen naar hier om dat met een vreugdevuur te vieren. De beste viool van het eiland, die van de jonge Giakoumis Gavras, en de luit van zijn broer zijn er vaste prik. De obers in de vijf traditionele tavernes van het dorp weten niet wat eerst gedaan, want terrassen en pleinen zitten tjokvol.
Net zoals iedereen die van het eiland houdt, maakt de overgrote meerderheid van de bevolking zich zorgen over de toekomst. De schoonheid van de rotsen en de pittoreske dorpjes trekken meer en meer bezoekers aan. Het gebrek aan water is bijvoorbeeld een echte zorg voor Nondas Gavalas, de biologische boer van het eiland, wiens akkers zich uitstrekken over de kustvlakte van Katapola. Gavalas was een vooraanstaand advocaat in Athene, maar keerde dertig jaar geleden terug naar het eiland waar hij geboren was om er het land te ontwikkelen. Natuurlijk maakt hij zich zorgen over de druk van het toerisme en de klimaatverstoring. ‘De watervoorziening, de elektriciteit, het ecologisch afvalbeheer en het verkeer op het eiland zijn problemen die we zo snel mogelijk moeten oplossen, in ieder geval vooraleer we eraan denken om nog meer bezoekers te verwelkomen’, vindt hij.
Amorgos probeert halsstarrig zijn eigenheid te behouden. Maar daarover waken en tegelijk bijdragen aan de ontwikkeling betekent dat je je bewust moet zijn van wat er nu is, maar ook van de voetafdruk die je met iedere aanpassing achterlaat. ‘Het eerste wat je moet doen, is buiten de zomerdrukte naar hier komen’, zegt Semeli Drymoniti. De man runt FindinGreece, een bedrijfje gespecialiseerd in trekkings en lokale experiences. ‘September, oktober, april, mei en juni zijn de aangenaamste maanden’, weet hij. ‘Dan is bijna alles open, is de lokale bevolking ontspannen en heb je ook perfect wandelweer. Bovendien is het heerlijk om hier in de lente te komen, als de bloemen welig bloeien.’
Tijdloze landschappen
Maria Roussos, die vanachter het fornuis samen met haar man de taverne Ston Pyrgo runt, zal dat alvast niet ontkennen. Hun eethuis is het hele jaar open, in het zuidwesten van het eiland. Het gebied staat bekend als Kato Meria, een paar boerengehuchten die meteen opvallen in het tijdloze landschap. De grond is er zachter en vruchtbaarder dan elders op het eiland. Van groenten en vis tot geitenkaas: alles op de kaart is van eigen bodem. In de herfst en winter staan gebakken champignons op het menu, in de lente wilde kruiden en asperges.
Voorbij het gehucht Arkesini en de heerlijke taverne kijkt de weg uit op het beroemde, verroeste wrak uit ‘Le Grand Bleu’, nu een spookachtig vrachtschip op de bodem van een inham. De weg loopt langs een paar schaapskooien en slingert dan plotseling, voorbij de top van een heuvel, naar het verlaten uiteinde van het eiland. Daar zijn er alleen struiken die de ruimte moeten delen met rotsen en zand. Dit uiteinde van de wereld omzoomt een turquoise lagune waarin het strand van Kalotaritissa genesteld zit. Meer dan een houten snackbar met een paar parasols en strandbedden zijn er niet. Tenzij dat bordje, dat op zijn manier zegt dat er hier geen wifi is: ‘Praat met elkaar en doe alsof dit 1994 is.’