Als Ruinart zijn eeuwenoude champagnehuis wilde opmaken voor de toekomst, dan het liefst met een architect die dat kon waarmaken. Het resultaat: het bezoekerscentrum van Sou Fujimoto.
Er is geschiedenis te over in Reims. In de Franse stad vind je de eeuwenoude kathedraal waar alle Franse koningen werden gekroond, tal van topwijngaarden en kilometerslange krijtgrotten waarin de beste champagnes ter wereld worden bewaard. Daaronder ook de alleroudste: Nicolas Ruinart begon in 1729 met een recept dat hij van zijn oom, de benedictijner Dom Thierry Ruinart, had gekregen. Maar CEO en voorzitter Frédéric Dufour wil niet dat Ruinart alleen om dat eeuwenoude verhaal wordt herinnerd. ‘Binnenkort wil ik dat iedereen ons ook als het modernste champagnehuis ter wereld kent’, zegt hij terwijl hij in een fluohesje en met een groep journalisten in zijn zog over de bouwwerf marcheert.
Dufour en zijn team ontwikkelden al een champagne met druiven die zijn aangepast aan de klimaatverandering, en ook het chateau is klaar voor nieuwe tijden. Nieuw is een bezoekerscentrum met aanpalende kunstentuin, die jaarlijks zo’n vijftigduizend gasten zal kunnen ontvangen. Ook wie géén ondergronds bezoek van ‘les crayères’ – de krijtgrotten waarin de champagne wordt bewaard – heeft geboekt, zal er terechtkunnen voor een lichte snack en een glas champagne. En dat is een grotere revolutie dan je zou denken: ‘Ik heb 53 jaar gewacht op een plek waar je ook op zondag met een glaasje champagne kunt klinken’, aldus de CEO.
Wie dat staaltje architectuur moest ontwerpen, was van meet af aan duidelijk voor Dufour: ‘Ik wilde geen oude ‘starchitect’, maar iemand die de volgende generatie vertegenwoordigt. In het werk van Sou Fujimoto herken ik hetzelfde respect voor eenvoud en natuur dat wij ook hoog in het vaandel dragen.’
Wat was de inspiratie voor dit gebouw?
‘Dat was de vorm van een bubbel in een champagneglas. Wat me bij Ruinart vooral inspireerde, zijn de contrasten. Aan de ene kant heb je een eeuwenoud product met een langdurig rijpingsproces in donkere grotten, aan de andere kant een licht en fris eindresultaat. Je hebt een huis met oude tradities dat tegelijkertijd nieuwigheden omarmt, kijk maar naar de hedendaagse kunstenaars die Ruinart jaarlijks in de kijker zet.’
‘Dat lichte en frisse aspect inspireerde me tot de opvallende vorm: het dak heeft de curve van een bubbel, maar het opvallendste is de asymmetrische vorm die het ontwerp harmonie geeft. Het degradé van de glaspartijen, van transparant naar opaak, knipoogt naar een glas champagne en biedt tegelijk een duurzame manier om de bezoekers tegen het zonlicht te beschermen. Ook als je het gebouw van buitenaf bekijkt, vind ik dat het een licht, bijna zwevend gevoel oproept.’
Welke ervaring hoop je dat de mensen beleven wanneer ze een gebouw van jou betreden? Of: wat moet een goed ontworpen gebouw verwezenlijken?
‘Een goed gebouw is niet ontworpen voor iets heel specifieks: het moet ondersteunen dat mensen erin kunnen doen wat ze willen en de ruimte kunnen veranderen. Een goed gebouw is genereus en biedt vrijheid.’
‘Neem dit nieuwe bezoekerscentrum. Als een knipoog naar de grotten en het gesteente waarin de champagneflessen onder ons liggen te rusten, ontwierp ik de ingang lang en smal, waardoor hij een cerebrale ervaring biedt. Maar daarna krijg je door de grote glaspartijen een royaal zicht op het chateau – door het degradé op de ramen lijkt het alsof je iets in een droom ziet. Voor mij is dat een zeer sterke architecturale ervaring.’
‘De ruimte zelf is genereus, licht en open. Er zijn geen harde architecturale vormen die je in een bepaalde richting dwingen. Alleen het glooiende hoogteverschil van het dak suggereert subtiel de richting en geeft bezoekers een duwtje in de rug om alle hoeken te ontdekken. Het idee is niet dat je in een goed gebouw ‘whatever’ moet kunnen doen, wél dat het gebouw subtiel communiceert in plaats van specifieke bewegingen op te leggen.’
Dat is een filosofie die bijna haaks staat op het gedachtegoed van de modernistische architect Le Corbusier of de Bauhaus-school. Hun gebouwen waren als een strikt voorschrift van hoe je goed en optimaal moest leven.
‘Natuurlijk hou ik van de grote meesters en hun werk. Wat ze in hun tijd hebben bedacht, was fantastisch. Maar ondertussen zijn we wel honderd jaar verder en is er veel veranderd. Vandaag mensen dwingen om architectuur op een heel specifieke manier te ervaren, vind ik saai. We leven in een diverse wereld met zoveel verschillende mensen, gevoeligheden en achtergronden: in deze context is het interessanter om iets te maken dat die diversiteit accepteert en de mensen subtiel aanzet tot het onverwachte.’
‘Neem de gebouwen die ik ontwierp voor de Parijse Ecole Polytechnique. De briefing luidde: “Creëer een plaats voor het nieuwe onderwijs”. Het klassieke onderwijs is hiërarchisch en eendimensionaal: de leraar hier, de leerlingen daar. De informatie stroomt in één richting, en op die structuur zijn klaslokalen gebouwd. Ik stelde het omgekeerde voor: een architectuur die aanzet tot beweging. Studenten en leerkrachten kunnen, afhankelijk van het doel van hun bijeenkomst, kiezen waar en hoe ze zitten. Het zijn trappen, catwalks bijna, met verschillende niveaus en sferen die passen bij verschillende situaties: alleen werken, in kleine groepen werken, of een lezing geven.’
Wat zijn volgens jou de grootste uitdagingen voor moderne architectuur?
‘Een belangrijke uitdaging is het vinden van oplossingen voor de drastische veranderingen en de snelheid waarmee de maatschappij zich transformeert. Hoe ga je om met de veranderende relaties tussen mens en ruimte? Hoe zie je de publieke ruimte in een tijd van verandering? De twintigste-eeuwse architectuur stond in het teken van de functie van een ruimte: werken, studeren, rusten... Nu alles door elkaar loopt, houdt zo’n benadering minder steek.’
‘Flexibiliteit is een ambigu begrip, maar ik bedoel het in de positieve zin: we zijn geen machines die tot in de oneindigheid op dezelfde, geijkte manier moeten functioneren. Vandaag doe je dit, morgen doe je dat: het samenspel van al die aspecten vormt de rijke complexiteit van ons leven.’
Maakt die evolutie het makkelijker of moeilijker om projecten aan klanten voor te stellen?
‘Zowel in Japan, China als Europa – waar we telkens kantoren hebben – merk ik dat klanten die grote veranderingen in de maatschappij almaar beter begrijpen. Vroeger hielden ontwikkelaars zich strikt aan de beproefde recepten: een commercieel gebouw moest er zo, zo en zo uitzien. Tegenwoordig voel ik dat er meer in vraag wordt gesteld, dat we meer samenwerken.’
Bij de bouw van het Ruinart-centrum koos je voor een lokale steen. En in plaats van beton werkte je met een volledig uit hout opgetrokken dakstructuur. Voel je in de architectuurwereld ook een inhaalbeweging qua duurzaamheid?
‘Heel zeker. Voor mij is deze evolutie van dezelfde orde als meer rekening houden met de flexibiliteit en diversiteit in hoe mensen leven. De oude architectuurfilosofie hield weinig rekening met de natuur, omdat die onvoorspelbaar en oncontroleerbaar is. Vandaag moeten we toegeven dat we toch met de natuur zullen moeten leren omgaan, wat leidt tot een dieper begrip van duurzaamheid. Ik werk steeds minder met beton omdat het zo vervuilend is, en steeds meer met hout. Tot enkele jaren geleden was dat een dure keuze, en klanten twijfelden vaak wegens de prijs, maar we hielden voet bij stuk.’
‘In Europa, Noord-Amerika en Afrika zag ik al een aanzienlijke opmars van houtbouw, maar Japan zag het lange tijd als iets ambachtelijks en traditioneels, niet als iets moderns. Met dat in het achterhoofd ontwikkelde ik het masterplan voor de wereldexpo in Osaka van volgend jaar volledig in hout. Dat is echt een enorme verwezenlijking.’
Wat zou je geworden zijn als je geen architect was geworden?
‘In de middelbare school was ik ontzettend gefascineerd door fysica en Albert Einstein. Zijn revolutionaire theorieën en de manier waarop hij de perceptie op de wereld veranderde, inspireerden me. Wat zou het fantastisch zijn als ik ook zulke dingen kon doen, dacht ik. Maar toen ik vanuit het provinciale Hokkaido naar de universiteit van Tokio ging, merkte ik dat het niveau vele malen hoger was dan wat ik gewoon was. Ik begreep er geen snars van. Oké, dit is dus niets voor mij, dacht ik toen. (lacht) Maar toen ontdekte ik visual design en architectuur. Net als bij Einstein en zijn theorieën stond ruimte centraal, alleen verschilde de benadering. Dat werd voor mij de echte revolutie.’
Het nieuwe Ruinart-bezoekerscentrum opent de deuren op 5 oktober